Raamwerk

Het verhaal achter het raam 

In ons kerkgebouw hebben we een bijzonder raam. Het raam is gemaakt van stukken gekleurd glas die over elkaar gezet zijn. Met de bouw van de kerk is dit raam geschonken door leden uit de gemeente. De situatie die het raam afbeeldt, is een verwijzing naar Ezechiël 47: 1 t/m 12.

 

In dit Bijbelgedeelte krijgt de profeet Ezechiël een visioen waar in hij de nieuwe tempel te zien krijgt. Vanuit de tempel vloeit water. Dit water is in het begin nog ondiep, het komt tot de enkels van Ezechiël. Daarna komt het tot zijn knieën, vervolgens de lendenen (heupen) en uiteindelijk moet Ezechiël zelfs zwemmen. Langs de rivier die inmiddels ontstaan is, groeien bomen. De rivier komt uit bij Engedi, dit ligt aan de Dode Zee. De Dode Zee, die zo zout is dat er geen dieren leven kunnen, zal door het water dat uit de tempel stroomt, een plek worden waar wel vissen kunnen leven. Dit visioen is dus afgebeeld in het raam.

 

Wat betekent dit visioen?

Dit visioen wijst op de uitstorting van de Heilige Geest. Voor Pinksteren was er slechts een kleine groep mensen in Jeruzalem die in Jezus geloofden. Maar de Heilige Geest wordt met Pinksteren uitgestort, zoals het water uit de tempel stroomt. De Heilige Geest zorgt ervoor, net als het water, dat er leven komt. Door de kracht van de Heilige Geest wordt het Evangelie van de Heere Jezus verspreid en komen veel mensen tot geloof. Zij gaan leven! De Heilige Geest zal blijven stromen zoals het water tot de hele wereld vervuld zal zijn met Zijn Naam.

Ezechiël 47 vers 1 t/m 12

De heilige wateren uit den nieuwen tempel
Daarna bracht hij mij weder tot de deur van het huis, en ziet, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten; want het voorste deel van het huis was in het oosten, en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. En hij bracht mij uit door den weg van de noorderpoort, en voerde mij om door den weg van buiten, tot de buitenpoort, den weg, die naar het oosten ziet; en ziet, de wateren sprongen uit de rechterzijde. Als nu die man naar het oosten uitging, zo was er een meetsnoer in zijn hand; en hij mat duizend ellen, en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de enkelen. Toen mat hij nog duizend ellen, en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de knieen; en hij mat nog duizend, en deed mij doorgaan, en de wateren raakten tot aan de lenden. Voorts mat hij nog duizend, en het was een beek, waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren hoge wateren, waar men door zwemmen moest, een beek, waar men niet kon doorgaan. En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Toen voerde hij mij, en bracht mij weder tot aan den oever der beek. Als ik wederkeerde, ziet, zo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte, van deze en van gene zijde. Toen zeide hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galilea, en dalen af in het vlakke veld; daarna komen zij in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de wateren gezond. Ja, het zal geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, overal, waarhenen een der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn, en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waarhenen deze beek zal komen. Ook zal het geschieden, dat er vissers aan dezelve zullen staan, van En-gedi aan tot En-eglaim toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; haar vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de grote zee, zeer menigvuldig. Doch haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven. Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot heling.